zondag 27 december 2009

Fort Washakie, Wyoming (1994)




















We waren gewaarschuwd. Gregg had de avond tevoren verteld dat er wel eens moeilijkheden waren geweest tussen fietsers en indianen in het Wind River reservaat in Wyoming. Natuurlijk hadden we daar een beetje smalend over gedaan. Gregg was de leider van het groepje dat van Virginia naar Oregon fietste. Hij had een cursus bij Adventure Cycling gevolgd en dat betekende dat hij deze drie maanden niet uit eigen zak hoefde te betalen. Hij regelde de geldzaken en had extra informatie van fietsers die in voorgaande jaren de route hadden gefietst. Zoals het gaat met een leider, was hij niet erg geliefd, vooral omdat hij niet in staat leek te genieten van de onderneming. Zo’n waarschuwing, dat was daar nou weer typisch een voorbeeld van.
Ergens in dat reservaat was ik over het prikkeldraad geklauterd, om bij een beekje wat foto’s te nemen. De fiets lag op de vluchtstrook. Verkeer was er nauwelijks. Terwijl ik door de zoeker keek, stopte even voorbij mijn fiets een oude pick-up truck. Twee van de drie indianen die in de laadbak zaten, sprongen van de auto. Shit, ik schrok en vroeg me af wat ze wilden. Zo snel mogelijk probeerde ik weer over het prikkeldraad te geraken om mijn fiets met alle bezittingen veilig te stellen.
Totaal overbodig natuurlijk. De indianen hadden autopech. In het voorbijgaan groette ik de jongen die in de laadbak was blijven zitten. Tot meer dan een korte hoofdknik en een onverstaanbare groet was hij niet in staat.
Voor een souvenirwinkel vol indiaanse spullen in Fort Washakie stond een tipi met enkele afbeeldingen van krijgshaftige indianen. Misschien moest de krijger op een palomino wel het opperhoofd Washakie voorstellen. Hij had er voldoende veren voor aan zijn tooi.
Washakie was een leider van de Shoshone. Hij had vrede gesticht met de kolonisten, die van zijn stam bizonhuiden kochten. In 1865 probeerden de Sioux, Crow en Cheyenne het opperhoofd over te halen om samen tegen de blanke overheerser te strijden. Washankie sloot zich echter aan bij het Amerikaanse leger en vocht tegen de Sioux. Die vielen het kamp van de Shoshone aan en doodden daarbij de zoon van Washakie.
De Shoshone hadden al snel ook alle reden om boos te zijn op de blanken. Washakie en zijn volk werden uit de vallei waar ze woonden verdreven, omdat daar een spoorbaan moest worden aangelegd. Ze moesten naar het Wind River reservaat. Bovendien werd na tien jaar het reservaat ook opengesteld voor de Arapaho, een aartsvijand.
Indianengevechten waren uitgebleven tijdens onze fietstocht, maar na Crowheart stond ons nog wel een andere strijd te wachten. De wind blies ongenadig hard stof en zand in het gezicht. Langzaam fietsten we omhoog naar Dubois, een stadje halverwege de Togwoteepas. We hoefden onze tenten er niet op te zetten. Gregg had een overnachting geregeld in de tipi’s die op de camping stonden.

zondag 2 augustus 2009

US 50, Nevada (2008)





















De hele dag keek ik naar een beeld dat ik maar al te goed kende. De hele dag? Nee, de hele week. Of misschien zelfs: de hele maand. Twee maanden eigenlijk. Het is het beeld van albumhoezen, reclamecampagnes en nog veel meer. Het is het beeld van de eindeloze weg door de woestijn. Een lange rechte weg die heel in de verte in de horizon wegloopt. Meestal in een bergkam. Uren fietste ik door met hetzelfde beeld van die bergkam die daar maar op afstand bleef liggen, maar waarvan ik wist dat ik er op een gegeven moment wel overheen moest.
Dat beeld kon ik aan US 50 in Nevada slechts ontwijken door even te stoppen. De fiets even aan de kant van de weg te leggen en dan gewoon een tijdje naar het landschap te kijken. De strook asfalt maakte vooral duidelijk dat Amerika nog veel groter was dan het dunne spoor dat ik volgde. En zelfs op die strook asfalt door dat majestueze landschap kwam ik maar sporadisch ander verkeer tegen.
Het was een fraai gezicht hoe de wolken op afstand donker waren en er daar links wat neerslag viel. De dichtstbijzijnde berg was geheel donker door de wolken. De bergen op grotere afstand rechts lagen nog grotendeels in de zon. Halverwege drukten wolkenpartijen vage afdrukken op het lichtbruin van de berg. Waar ik stond scheen de zon onbekommerd. De regen die ik in de verte zag zou voor afkoeling kunnen zorgen, maar op mijn tocht van Ely naar Baker viel geen spatje.
Eigenlijk zag het er links en rechts van die strook asfalt niet echt anders uit dan wat ik recht voor me zag. Overal woestijn. Onherbergzaam gebied, daar kon een streep asfalt niet veel aan veranderen.
Die eenzame weg op al die hoesfoto’s staat voor vooruitgang. De hang naar avontuur. De drang naar het verkennen van andere streken. De mogelijkheid om iets van het leven te maken. Voor artiesten betekent die weg dat ze het gaan maken. Ze hebben een cd opgenomen en nu moet die muziek ook door onbekenden elders echt kunnen worden ervaren. Live gespeeld in een zaal, stadion of park voor nieuwe gezichten. Die eenzame weg op de hoes is het leven on the road.
Nogmaals, die weg zag ik de hele dag. Week. Maand. Tijd zat om over het leven na te denken. Welk dun spoor moest ik volgen? Het asfalt? Of zou er ook een leven mogelijk zijn aan de zijkant van het bestaan? Hoewel, zijkant, dat was toch wel een rare term. Want de zijkant van de weg was onnoemelijk veel groter dan die strook asfalt.
Ook al fietste ik op een mountainbike, in Nederland bij gebrek aan bergen al snel ‘vernederlandst’ tot all terrain bike, het profiel van mijn banden was gemaakt voor asfalt. Dus ik hoefde er niet over na te denken om echt de woestijn in te trekken. Mijn onderneming zou beperkt blijven tot fietsen over een weg die er voor mij was neergelegd. Gelukkig wist ik uit de reclame dat die eenzame weg stond voor avontuur. En dus ook voor een succesvol leven, want daar gaat reclame altijd over.

zondag 26 april 2009

Victorville, Californië (1998)

Rotger was een vriendje uit de straat. Als we niet aan het voetballen waren, dan speelden we cowboytje. Rotger durfde net iets meer dan de rest en dus paste de rol van slechterik hem heel goed. Een echte outlaw. Maar die keer dat de politie na het avondeten bij mijn ouders voor de deur stond, hadden we geloof ik geen cowboyavonturen beleefd. Volgens mij speelden we toen dat we Floris waren.
Rotger kwam uit een groot gezin. Drie oudere broers en twee jongere zussen en een klein broertje had hij. Die oudere broers hadden het wel eens over Roy Rogers. Op een kauwgumplaatje had ik Roy Rogers wel eens gezien en ik wist niet goed wat ik van hem denken moest. Hij had een prachtig paard dat altijd steigerde, maar Roy Rogers zelf leek me toch niet echt heel erg stoer.
Roy Rogers lachte altijd. Hij had ook een gitaar. Zelfs als hij in het zadel zat van zijn paard Trigger speelde hij daarop. Roy Rogers droeg felgekleurde cowboyshirts en zijn laarzen waren helemaal versierd. De mannen van Gunsmoke en Bonanza zagen er toch heel anders uit. Veel echter.
Ik nam hem niet helemaal serieus, die Roy Rogers. Maar natuurlijk moest ik in Victorville wel naar het Roy Rogers-Dale Evans Museum. Het museum zag er uit als een klein houten fort. Voor de ingang stond een groot beeld van de steigerende Trigger. Binnen was de echte Trigger te vinden. Opgezet, en jawel, ook steigerend natuurlijk.
De beeltenis van de zingende filmcowboy lachte me overal toe in het museum. Op schilderijen, platenhoezen, kauwgumplaatjes en allerlei verpakkingen. Want cowboys waren het helemaal in de glorietijd van Roy Rogers en Dale Evans. Elk verwend jochie liep rond in een heus cowboypak met franje en een ster op de borst.
Rotger en ik hadden dat allemaal niet nodig. Aan een klapperpistool die in een holster aan de riem stak, hadden we genoeg. Dood neervallen was trouwens nog een hele kunst. Sommige vriendjes vielen altijd precies plat op hun rug, de armen wijd gespreid. Zo kinderachtig. Rotger viel eigenlijk nooit dood neer. Want Rotger liet zich natuurlijk niet neerknallen. Hij was echt stoer. Met andere vriendjes moest je in discussie wie er nu wel of niet dood was, bij Rotger bestond daar geen misverstand over.
Bij die plaatjes van Roy Rogers vroeg ik me altijd af hoe het toch kon dat deze cowboy nooit vies werd. Ook daardoor wist ik zeker dat hij behoorlijk nep was. Want echte cowboys zoals Rotger en ik hadden groene vegen van het gras op de ellebogen en modder aan de broek.
In Victorville werd mijn beeld over Roy Rogers nog eens bevestigd. Stop! Keep out of dirt, stond er op een houten bordje.

zondag 12 april 2009

Jackson County, Mississippi (1996)

Er heerste een sfeer van afnemende tolerantie in het groepje dat van Californië naar Florida fietste. Albrecht, een alternatieve Duitser die fietste met sandalen aan zijn voeten, was weer eens ontevreden. Deze keer ging het over de halfvolle potten pindakaas en jam die we ‘s ochtends na het ontbijt bij het vuilnis gooiden. Verkwisting volgens Albrecht, die vond dat we die potten best konden meenemen voor de volgende ochtend. Maar hij stond alleen in zijn opvatting.
We waren in Mississippi en brachten de nacht door op een camping in het bos. Eigenlijk bood het uiterste zuiden van Mississippi, waar we in anderhalve dag doorheen fietsten, niets anders dan bos. Terwijl we aan picknicktafels zaten te eten, hoorden we in de verte een auto hard remmen, vervolgens een klap en toen helemaal niets meer. Behalve Albrecht die gewoon doorging met mokken. Een kampeerder vertrok in zijn bestelbus om poolshoogte te nemen. Het was inmiddels donker en in dit verlaten oord was het niet ondenkbaar dat een verkeersongeluk onopgemerkt zou blijven. Een tijdje later kwam hij terug. Twee jongens stapten uit. Ze waren uit de bocht gevlogen. Ze waren er goed afgekomen, maar liepen nu wel verdwaasd door het bos.
De volgende ochtend fietste ik op met Suzy, een sportieve southern belle uit Georgia met een harde schorre stem die niet lang na deze fietsreis zou trouwen. Terwijl we over Old Biloxi Road reden, vertelde ze dat haar vorige vriend zelfmoord had gepleegd anderhalf jaar nadat ze uit elkaar waren gegaan.
Mississippi was een beklemmend oord. De blues hing er rond de bomen en liet niet los. Hier ontstonden dus die rauwe bluesplaten op het Fat Possum-label. Gemene oude zwarte mannen met gitaren als roestige handzagen. De enige versiering van het landschap was af en toe en toe een gedumpt bankstel of wat andere huisraad op een open plek. Rond de vervallen houten woningen was de rotzooi al even groot. Voor een eetgelegenheid stond een verroeste afvalcontainer met een achtergelaten leeg flesje bier.
Het was moeilijk om er de schoonheid in te ontdekken. Toch vond de fotograaf William Eggleston hier inspiratie. In het boek The Democratic Forest legt hij in het nawoord uit dat eigenlijk alles de moeite waard is om een foto van te nemen. Het bos, afval, een stukje asfalt hier en daar. Democratisch fotograferen noemt hij het. Een van de foto’s uit het boek werd door Green On Red gebruikt voor de hoes van Here Come The Snakes. Ook Big Star (het peertje aan een rood plafond op Radio City), Alex Chilton (de poppen op de motorkap van Like Flies On Sherbert) en Primal Scream (de in neon uitgevoerde confederate flag op Give Out But Don’t Give Up) deden een beroep op Eggleston.
Vlak voordat we Alabama binnenfietsten kwam Albrecht langszij. Hij vertelde me dat de Amerikanen in de groep nogal moeite hadden met mijn enthousiasme over het boek God’s Own Junkyard dat ik in Alpine, Texas, had gekocht. Tsja. Zouden ze de foto’s van William Eggleston kennen? En wat vonden ze eigenlijk van Mississippi?

zondag 29 maart 2009

Guthrie, Arizona (1996)



















Geronimo was een van de laatste grote indianenleiders die het opnam tegen de blanken. De Apache zwierf met een klein groepje krijgers door Arizona, New Mexico en Mexico en hield 5000 Amerikaanse en 3000 Mexicaanse soldaten bezig. Hij gaf zich enkele keren over, maar ontsnapte daarna ook telkens weer. Totdat hij in 1886 de strijd definitief opgaf en naar Florida werd verbannen. Zijn smeekbedes om terug te mogen keren naar zijn geboortegrond werden afgewezen en hij sleet zijn laatste dagen in een reservaat in Oklahoma, waar hij een bezienswaardigheid werd die souvenirs verkocht. In 1909 viel hij op een nacht van zijn paard en overleed enkele dagen later op 79-jarige leeftijd aan een longontsteking.
We waren door het plaatstje Geronimo gefietst en het was er een trieste bedoening. Het was een gehucht, als het dat al was. Er was werkelijk niets te beleven. In Bylas hadden ze tenminste nog een winkel. De Apache Market bood overigens ook een treurige aanblik. Karig voorziene schappen en apatische Apachen. De indianen wisselden geen woord met elkaar.
Na een fietstocht door de Peloncillo Mountains brachten we de nacht door op het grasveld van het Clifton Ranger Station van het Apache National Forest in Arizona. Het was gelegen bij een driesprong waar US 75, US 191 en State Road 78 bij elkaar kwamen. Moest ik me schuldig voelen dat ik hier gebruik maakte van voorzieningen van de blanke overheerser, hoe karig die ook waren? Of moest ik daar gewoon maar niet aan denken? Het was immers al ruim een eeuw geleden dat hier in deze omgeving was gestreden.
Veel andere mogelijkheden om ergens te overnachten waren er ook niet. De US 70, The Old West HIghway stond op enkele bordjes langs de kant van de weg, had niet veel te bieden. Op de fietskaart stond de waarschuwing dat er over een afstand van ruim 175 kilometer nauwelijks voorzieningen waren. En dus kwamen we terecht bij het Clifton Ranger Station, waar we ons tenminste konden opfrissen.
Aan de overkant van de weg was een drive-in bioscoop, maar films werden er niet meer vertoond. Je kon er tanken, verder was het hier zo doods als je je maar voor kan stellen. Het dichtstbijzijnde plaatsje Guthrie bestond ook al niet meer. Het was een spookstad, maar eigenlijk was er zo weinig van over dat zelfs die benaming overdreven was.
Waarom waren ze hier eigenlijk ooit een drive-in bioscoop begonnen? Komend uit een van de plaatsen Pima, Thatcher, Safford, Clifton of Apache Grove moest je toch nog een behoorlijk eind rijden om hier een film te zien. En wat voor films zouden er in de hoogtijdagen van de Three Way Drive-In, zo had het er geheten, eigenlijk zijn vertoond? Spannende films met cowboys en indianen?
Omdat er geen ander vertier was, lagen we die avond op het grasveld bij het Clifton Ranger Station allemaal op onze rug te staren naar de hemel. Het was helder. Tijd om de indrukken van alweer een dag on the road te verwerken. De indianen waren niet meer trots. De filmsterren waren verdwenen. Het waren de echte sterren die fonkelden.

zondag 15 maart 2009

State Road 68, Arkansas (1998)



















Hoe lang stond ik hier nu al? Toch zeker vijf minuten. Ik drukte nog eens op de bel, maar het bleef leeg achter de balie. Ik begon me af te vragen of het motel waar ik stond te wachten eigenlijk nog in gebruik was. De Okie Inn lag aan Route 66 in Claremore, Oklahoma, en zag er nogal verlopen uit, maar dat maakte het alleen maar interessanter. Ik wilde er graag overnachten. Maar dan moest er nu wel iemand komen opdagen. Na nog zeker vijf minuten wachten en bellen gaf ik het op.
Even verder liep ik binnen in het kantoor van het Round-up motel. Ook een hele mooie naam. Maar ook hier kwam niemand me helpen. Misschien omdat ik niet met een auto voor de deur stond? Bij het Elm’s motel had ik eindelijk meer succes. Een man met een slecht gebit verscheen met trage tred aan de andere kant van de balie. Ja, hij had wel een kamer beschikbaar. Hij gaf me de sleutel.
De handdoek was niet veel meer dan een verzameling witte pluisjes die op het lichaam bleven plakken. De kamer rook naar de jaren vijftig, met een vette rand jaren zeventig.
De volgende ochtend in een restaurant bij het ontbijt: een man die met zijn kleinzoon een tafeltje verder zat, liet weten dat ik Claremore echt niet kon verlaten zonder een bezoek aan het museum van Will Rogers te brengen. Zijn enthousiasme was oprecht, maar in gedachten zat ik al weer op de fiets. Terug in de motelkamer: mijn kamer werd onder handen genomen door twee niet al te frisse jongemannen, zwijgzame types met een niet te peilen oogopslag. Ze leken zo uit een film van David Lynch te zijn gelopen. Ik hing de fietstassen aan de bagagedragers en verliet Claremore zonder Will Rogers nog te groeten.
In het oosten van Oklahoma veranderde het landschap. Het werd groener en minder weids. Alsof de schaal was aangepast. In de Ozarks van Arkansas geen gigantische truckstops, maar gewoon een kleine uitspanning waar één vrachtwagen stond. De motels bleven trouwens smerig.
In een van die hotels voor gemotoriseerd verkeer plofte ik na een lange tocht door de verzengende hitte neer op het tweepersoons bed. Ik raakte bijna de bodem, zo ver zakte het matras door de spiraal. Op de televisie bleef ik hangen bij een aflevering van Bonanza. Little Joe (Michael Landon) was ergens in de woestijn gestrand. Hij verloor er zijn bewustzijn. De camera zoomde in op zijn kruik die was gevallen en langzaam leegdrupte. Het was een herkenbaar beeld. Ik was er overdag ongeveer net zo aan toe. Zonder benzinestations met blikjes frisdrank en Gatorade voor in de bidons zou het mij net zo vergaan.
In datzelfde stinkende motel lag een slak in de douche en op de plek waar een stukje zeep te vinden zou moeten zijn een peuk van een filtersigaret. Met een schroevedraaier moest ik zowel de kraan voor koud als warm water bedienen. Maar wat ik ook probeerde, het lukte niet om zelfs maar een dun straaltje uit de kale douchekop te krijgen. Ach, als dat motel toch al stonk, waarom zou ik dan ook niet stinken. Gezelschap had ik hier toch niet. Behalve van de twee imposante arenden die op verkleurde posters de wand sierden.

zondag 8 maart 2009

Baton Rouge, Louisiana (1996)

Stiekem heb ik altijd wel een beetje gehouden van het nummer Mississippi van Pussycat. Miiih-hiiih-sis-siiip-pii. De dames uit Limburg maakten de Amerikaanse rivier bijkans onoverbrugbaar breed. Dat was wel even wat anders dan de Maas.
Onoverbrugbaar breed. Dat was ie werkelijk, waardoor we waren aangewezen op een veerboot. Ik fietste met mijn lief Marina uit Brooklyn en Zsi Zsi uit Boston richting Merryville om er de ferry over de Mississippi te nemen. We waren een flink eind omgereden, maar voor niets, zo bleek. Onderweg vonden we uit dat de boot alleen maar vroeg in de ochtend en in de namiddag in gebruik was. Een fikse tegenvaller. Nu moesten we alsnog door de bayous afzakken voordat we de veerboot bij St. Francisville konden nemen. Af en toe liet de machtige Mississippi zich links van ons zien. Een donkergrijze stroom op deze toch al asgrauwe, regenachtige dag. Fietsen door de moerassen van Louisiana is bepaald geen pretje. De op palen aangelegde wegen hebben er geen vluchtstrook en de automobilisten in dit deel van Amerika hebben het niet zo op fietsers.
De avond viel al toen we eindelijk de overkant van de rivier hadden bereikt. Zsi Zsi, een lesbienne, had op de veerboot een lift geregeld in een pick-up truck door haar charmes in de strijd te gooien bij een stoere visser. Enkele uren later doolden we door nachtelijk New Orleans. Van dixieland naar zydeco naar blues. We lieten het over ons heen komen als ware toeristen, iets wat we ons eigenlijk al helemaal niet meer voelden. Reizigers, dat waren we.
Wie alsmaar onderweg is, vergeet wel eens waarom. Amerika is mijn vluchtstrook, maar soms was dat gevoel even helemaal weg. Zodat de Mississippi zijn door een imponerende muziekgeschiedenis (en ik heb het nu even niet over Pussycat) en de avonturen van Tom Sawyer en Huckleberry Finn verworven magie totaal verloren had op het moment dat die rotrivier ons tot een omweg dwong.
Een dag later waren we in Baton Rouge. Terwijl ik in een platenzaak door de Rolling Stone bladerde, besefte ik plots weer waarom ik onderweg was. Amerika, de bakermat van rock-’n-roll, het land van mijn dromen. Of waren die dromen vals? Was het Amerika waar ik van hield slechts een illusie die in stand werd gehouden door tijdschriften?
Ik las een laaiend enthousiaste recensie van de dubbel-cd Being There van Wilco en vroeg me af waar dat dan was. Thuis, bij mijn boeken en platen, of toch hier? Ik liep naar buiten en nam een foto van de voormalige bioscoop Varsity die nu werd gebruikt als rockpodium. De concerten die er werden aangekondigd kon ik niet bezoeken. Dan was ik al weer onderweg. Niet ver van Varsity vandaan maakte ik in de Bayou Lounge kennis met een interessante religie, die me vertrouwen gaf in het laatste deel van de reis. “The church of Elvis promotes the belief that we learn more about ourselves through imitation of the life of Elvis.” Ik was blij dat ik de oostkust nog niet bereikt had en dus nog even in het land van rock-’n-roll zou vertoeven. Being there!

zondag 1 maart 2009

Las Animas, Colorado (2003)




















De vaquero verslaat de Amerikaanse cowboy in vele opzichten op punten. Zo zijn de mannen van south of the border - in talloze westerns althans - meedogenlozer, gemener. Maar de vaquero valt toch vooral op door een surplus aan stijl. De laarzen hebben scherpere punten en schuinere hakken. De wapperende broekspijpen zijn opzichtig versierd en de korte jasjes al even kleurrijk. En de sombrero is opvallender dan de Stetson en vele malen groter bovendien. En zie deze drie trotse Mexicanen eens rechtop zitten op hun paarden. Het tafereel is te bewonderen op een van de vele muurschilderingen in Las Animas, een stadje in Colorado.
Ergens in de tweede helft van de jaren zeventig werd ik eindelijk een echte cowboy. Ik kocht mijn eerste cowboylaarzen. Niet van die ronde modellen met blokhakken in altijd datzelfde zandkleurige bruin waar iedereen op liep, maar echte Mexicaanse laarzen met vlijmscherpe punten en schuine hakken. In wit leer, iedereen op de middelbare school keek ernaar. Het lopen op die laarzen bleek geen enkel probleem. Alleen als je stilstond kon je zomaar achterover vallen. Maar aan dat gevoel was ik al gewend door die merkwaardige Roots-schoenen.
De Molukkers in Marum, het dorp in het Groninger Westerkwartier waar ik opgroeide, waren wat betreft kleding mijn voorbeeld. Die jongens zagen er in die tijd werkelijk uit als indianen. Ze liepen eerder dan wie ook op die Mexicaanse laarzen en suède jacks met franje hadden ze ook. En dan die lange zwarte wapperende haren! Weliswaar werd ik door mijn donkere teint als altijd buiten spelend jochie wel eens gezien als een ‘halfbloedje’, zoals dat in die tijd nog heette, ik zag er jammer genoeg toch lang niet zo indiaans uit als de Molukkers.
Dat was trouwens wel eens anders geweest en dat heb ik geweten ook. Op de kleuterschool wilde ik al een indiaan zijn. Op een dag liep ik met mijn indianentooi door het dorp, toen ik een stel Molukkers tegenkwam. Ze waren veel groter, zaten al op de lagere school. Ze versperden me de weg en plukten een voor een de in allerlei kleuren geverfde veren uit de tooi. Slechts een veer lieten ze staan. Huilend rende ik naar huis. Ineens was ik niet meer een echt opperhoofd, maar een simpele krijger die naar zijn moeder vluchtte. Mijn trots was geknakt.
Nog een hele tijd vond ik het eng om langs de wijk waar de Molukkers woonden te lopen. Overigens noemden we die wijk in Marum destijds altijd Ambonezenkamp. En jawel, ook in die zin waren het dus net indianen, die immers in een indianenkamp woonden. Dat was toch bijna hetzelfde.
Wat de gebeurtenis als kleuter met me gedaan heeft, ik weet het niet. Misschien is mijn belangstelling voor cowboys, indianen en Mexicanen er alleen maar door gegroeid. Het was per slot van rekening mijn eerste wild-west-avontuur. Bang voor de Molukkers was ik na een tijdje niet meer. In ieder geval niet voor mijn klasgenoten, want die zaten net als ik op een christelijke lagere school. En die vijandige Molukkers waren 'openbaren’. Dat verklaarde natuurlijk alles.

zondag 22 februari 2009

State Road 287, Montana (1994)




















Gunrack is zo’n woord dat je maar beter gewoon in het Engels kunt opschrijven. Zodat je die pick-up truck met een geweer voor het achterruit onmiddellijk op het netvlies hebt. Een geweerrek, dat is gewoon iets anders. Dan zie je een rek aan de wand in een aan de bosrand gelegen woning van een jager.
Gunrack, het woord raakt de essentie van Amerikaans denken. De vrijheid om een wapen te bezitten. Het onder handbereik te hebben terwijl je onderweg bent. In Montana keek je er niet raar van op. In de uitgestrekte, dunbevolkte staat leek het alsof het Wilde Westen nog altijd bestond. Zo’n gunrack in een pick-up truck was er heel normaal.
Gunrack, dat is nou typisch een woord voor een countryzanger. Dus maar even googlen. En jawel. Garth Brooks scoorde een enorme hit met een nummer waarin een gunrack voorkomt. Brooks, de countryzanger die in de jaren negentig Michael Jackson van de troon stootte als de bestverkopende artiest, beklom de hitladders met American Honky-Tonk Bar Association.
In het nummer wordt de situatie geschetst waarin Uncle Sam de arbeider zijn zuurverdiende centen uit de broekzak vist. Als die centen gaan naar mensen die in de rij staan bij de sociale dienst, dan heeft die arbeider daar toch wat moeite mee. Waarna Brooks zingt: If you’re concerned about the destination / Of this great nation / Contact your American Honky-Tonk Bar Association / We’re talkin’ about your hard hat, gunrack, achin’ back, overtaxed, flagwavin’, funlovin’ crowd. Moraal van het verhaal: breng die dollars naar de kroeg, dan heb je er tenminste zelf wat aan. En Garth Brooks spekte er zijn bankrekening mee.
Trace Adkins doet in het liedje Rough & Ready al net zo stoer. Zijn auto staat op banden met grof profiel, hij heeft een sigaar in de mond en een sticker van autocoureur Dale Earnhardt op de achterruit. Zijn door vier wielen aangedreven truck brult er over. De autodeuren worden gekleurd door roest en primer. Hij zit met zijn ruwe handen met gebarsten knokkels aan het stuur, draagt een wit T-shirt en een riem met een Mack-embleem als gesp. Hij is niet bang om hard te werken. Vreemdelingen toont hij een gemeen lachje: waarom zit je me aan te kijken, klootzak. En dan komt Adkins bij het refrein: Cold beer, hot wings, Wranglers, Skoal ring / Get just what you see / Gunrack, ballcap, don’t take no crap / Ain’t a pretty boy-toy / I’ll rock you steady / Rough and ready.
Get just what you see. Dat is precies waar het om draait in die liedjes. Geen pretenties. Hard werken. Stoer doen. Brooks en Adkins weten welke nummers ze moeten brengen om aan te sluiten bij de belevingswereld van hun publiek.
Get just what you see. Ach, misschien hield de eigenaar van deze rode Ford pick-up truck aan State Road 287 in Montana helemaal niet van countrymuziek.

zondag 15 februari 2009

Venice Beach, Californië (1998)

Ik was wakker geworden met Monica Lewinsky. De avond tevoren had ik haar aanwezigheid niet opgemerkt, maar nu vulde ze de kamer. Ik was naar het voeteneind van het kingsize hotelbed gekropen en pakte de afstandsbediening van de televisie. Good Morning America. Onmiddellijk ging het over Monica. De presentatoren van de nieuwszenders kregen er geen genoeg van. De talking heads hadden zich met overgave op het onderwerp gestort. Seks! Of was het geen seks? Ik vroeg me af of de betaalde pornokanalen in Amerikaanse hotels nu vaker zouden worden bekeken of juist niet.
In een hotel in de buurt van het vliegveld moet je niet te lang blijven. Te saai. Te duur. Ik fietste naar Venice Beach, misschien wel het meest fietsvriendelijke stukje Los Angeles. Het slingerende fietspad langs het strand werd bevolkt door gebronsde jongeren op skates en huurfietsen. Zien en gezien worden, dat was de belangrijkste bezigheid hier.
Latinocowboys liepen op en neer over de boulevard. Honden droegen zonnebrillen en een junk vroeg om een donatie voor marihuana-research. Een straatartiest in een Stars-and-Stripes-broek liep op blote voeten door een berg glas met een stevige zwarte dame uit het publiek op zijn nek. Bezwete kerels met ontblote bovenlichamen pompten hun spieren op aan de apparaten van Muscle Beach. Wie weet zouden ze er worden ontdekt door Hollywood. Zo was het ook gegaan met Arnold Schwarzenegger. Even verderop was een filmploeg van Disney aan het werk. Alles draaide om een jongen op skates, maar voor de moeilijkste trucs was een dubbelganger ingehuurd.
De volgende ochtend nam ik een ontbijt bij het Beach Front Cafe. Buiten werden een paar daklozen wakker. Ze begonnen de dag met het roken van een stevige joint. Venice Beach, het is een plek van dromen, maar de waarheid is wel eens weerbarstiger.
Venice Beach, ik zou er zomaar Julia Roberts, Nicolas Cage, Rutger Hauer of Johnny Rotten tegen het lijf kunnen lopen. Maar het liefst had ik er Ted Hawkins zien optreden. Onmogelijk, want Hawkins was in 1995 op 59-jarige leeftijd gestorven. De in Biloxi, Mississippi, geboren singer-songwriter zat een groot deel van zijn leven in de gevangenis, maar als hij vrij man was, was hij hier te vinden. Optreden deed hij op straat. Hij maakte een paar uitstekende albums, waarop soul, blues en folk samenkomen. Op de hoes van Happy Hour staat een foto van hem, gezeten op een omgekeerd krat op zijn vaste plek. Op de achtergrond palmbomen en een bord met de mededeling NO BICYCLES.
Het fietspad bleek toch ook niet alles. Ik kreeg er zelfs ruzie met een paar jongedames op Schwinn-cruisers. Ze belichaamden de glorie van Californië, maar fietsen konden ze niet. Ik moest in de remmen en reed het rulle zand in. Misschien was het tijd om maar eens aan de reis te beginnen.

zondag 8 februari 2009

Frimley, Nevada (2003)




















Even buiten Reno waren drie mannen in de weer om een billboard van een nieuwe reclameslogan te voorzien. Het materiaal hing nog niet strak en de plooien glommen in de zon. Where You Gonna EAT? Het beoogde antwoord stond rechtsonder in rode westernletters op een gele achtergrond: Rail City. Een casino natuurlijk, dit was immers Nevada. De serveerster, wiens neus bijna net zo groot was als de werklui, lachte de automobilisten op Interstate 80 uitnodigend toe.
Eigenlijk zou je willen dat die billboards nog altijd geheel van hout zouden worden gemaakt. Met de hand geverfd het liefst. Zodat de boodschap door de tijd zou worden ingehaald. Letterlijk en door het verweerde karakter van oude verf. Past ook veel beter in de dorre natuur.
Afijn, ik verliet Reno alweer en was onderweg naar Lovelock. Dat betekende de hele dag fietsen over de snelweg. Andere wegen zijn er namelijk niet. Als een Nevada Fighter stampte ik op de pedalen. Dat nummer van Michael Nesmith, de Monkee die in een later leven briljante countryrock-platen maakte, ging over mij. Left on the highway outside of town.
Fietsen over de snelweg, in Nederland zou het zeker een kaderberichtje in de krant opleveren. Hier was het normaal. Nou ja, voor zover fietsen normaal was hier.
Voor de eerste keer reed ik zonder bagage door Amerika. De koffer lag in een trailer van America By Bicycle, de organisatie die deze route van San Francisco naar Portsmouth, New Hampshire, had uitgestippeld. Dus met dat left on the highway viel het eigenlijk nogal mee. Ik fietste met een andere Nederlander, Daco, en we vlogen al onze Amerikaanse fietsvrienden voorbij.
De vluchtstrook was breed en geen automobilist haalde het in het hoofd om het gedeelte naast de rijbaan op te zoeken. De ribbels in het wegdek garandeerden onze veiligheid. Die zorgden voor een enorm lawaai als er al eens iemand even overheen reed. Op de fiets was er rechts van die ribbels voldoende ruimte. In feite hadden we een fietspad tot onze beschikking.
Fietsen over de vluchtstrook leverde wel andere problemen op. Het was af en toe slalommen om stukken rubber van kapotgereden banden van de enorme trucks die hier langsraasden. Roll Truck Roll. Het is weliswaar een prachtig liedje van de Texaan Terry Allen, maar op Interstate 80 had ik het toch niet zo op met die 18-wheelers. Dat rubber zit namelijk vol ijzerdraadjes en het laat zich raden wat dat betekende. Lekke banden.
De hele dag rechtuit op dezelfde weg, terwijl het landschap hetzelfde bleef. Je ging er bijna van hallucineren. Licht in het hoofd werd je er van, die eindeloze weg voor je die maar niet wilde wijken. Want na elke hobbel die genomen werd, was de verrassing steeds weer dat er geen verrassing was.
En dan opeens toch een verrassend beeld. In de verte leek een truck door het luchtruim te zweven. Was ik al zover heen? Dat viel mee, het bleek om reclame te gaan voor de Truck Inn, een motel en casino in Frimley.

zondag 1 februari 2009

Page, Arizona (1998)



















Langzaam reed een politieauto me voorbij. De agent nam me van top tot teen op, maar blijkbaar voldeed ik niet aan het signalement. Het was in de avond en ik liep door Page, een stadje in het noorden van Arizona. De politie verkeerde er in een verhoogde staat van paraatheid. In de Four Corners, het gebied waar de vier staten Utah, Colorado, New Mexico en Arizona samenkomen, was een klopjacht gaande op drie mannen die een watertruck hadden gestolen. Een politieagent in Cortez, Colorado, die de vrachtwagen staande had gehouden, was doodgeschoten. De 45-jarige Dale Claxton werd doorzeefd met een automatisch wapen.
Het Woeste Wilde Westen, ik zat er zomaar opeens middenin. Nou ja, in zekere zin dan toch zeker. Die middag wilde ik een excursie maken naar het binnenste van de gigantische stuwdam bij Lake Powell, maar dat ging niet door. In het bezoekerscentrum van de Glen Canyon Dam golden in verband met de klopjacht strenge voorzorgsmaatregelen. Tassen waren taboe, zelfs de kleine stuurtas die ik onder mijn arm hield. “Alle bezittingen moet u in uw auto achterlaten”, werd me verteld en ik deed niet meer de moeite om uit te leggen dat ik per fiets reisde.
Robert Matthew Mason en Jason Wayne McVean uit Durango (beiden 26) en Alan Lamont Pilon (30) uit Dove Creek waren drie draaideurcriminelen die blijkbaar hadden besloten om de zaken groter aan te pakken. Dat hebben ze geweten. Op zeker moment werden ze achtervolgd door liefst 500 man. Toen ik op 12 juni in Page aankwam, was Mason inmiddels gevonden; die had zichzelf een kogel door het hoofd gejaagd. Maar Pilon en McVean waren spoorloos. Het schitterende gebied van de Four Corners, het decor van vele westerns, was een uitstekende omgeving om voortvluchtig te zijn. In de talloze canyons was het niet zo moeilijk om je te verstoppen.
Wat de drie van plan waren is nooit duidelijk geworden. Mogelijk wilden ze het casino van de Ute-indianen in Towaoc, Colorado, overvallen. De drie droegen camouflagekleding en waren uitgerust met automatische wapens en explosieven. Tijdens de vlucht waren nog twee agenten gewond geraakt, maar de klopjacht had niets opgeleverd. Ruim een jaar later, op 31 oktober 1999, vonden Navajo-indianen Pilon. Morsdood natuurlijk.
In de misdaadroman Hunting Badger neemt auteur Tony Hillerman de gebeurtenissen als uitgangspunt voor zijn fictie. In het boek is sprake van ultrarechtse radicalen die inderdaad het casino van de indianen overvallen. Overigens heeft volgens Hillerman de FBI een potje gemaakt van de zaak.
Pas op 5 juni 2007 ontdekte een cowboy die te paard door een canyon trok het stoffelijk overschot van McVean. Net als Pilon en Mason werd hij gevonden op minder dan twee mijl van de plek waar destijds de vluchtauto aangetroffen was. Net als de andere twee had hij een gaatje in zijn schedel.
Saillant detail: drie weken voordat eindelijk ook de overblijfselen van McVean gevonden waren, trad in Cortez Corbin Claxton toe tot het politiekorps, een zoon van de vermoorde agent.

zondag 25 januari 2009

Wytheville, Virginia (1994)



















Het was een bijzonder gezicht. Enkele honderden tuinstoelen stonden in keurige rijen opgesteld, maar er zat helemaal niemand. Het was in de namiddag en pas in de avonduren waren alle plaatsen bezet. Er trad die avond een countryzanger op in het park van Wytheville, Virginia. De mensen met het kleurrijke tuinmeubilair waren verzekerd van een goed plekje.
Uit de wijde omtrek waren mensen naar de jaarlijkse county fair gekomen in het in de Appalachen gelegen Wytheville. Het was een en al bedrijvigheid. De county fair, dat betekende even ontsnappen aan de dagelijkse sleur. Even niet denken aan die slecht betaalde baan bij de kolenmijnen.
Vaders en moeders kuierden door het Elizabeth Brown Memorial Park. De jongste kinderen lieten voor een halve dollar hun gezicht besmeuren met verf door iets oudere kinderen. Tieners klitten samen bij de kermisattracties en de sheriff zag het allemaal in tevredenheid aan, terwijl hij daar zo stond te staan met de duimen achter de broeksriem. Het was goed toeven in Wytheville.
Een week was ik onderweg in Virginia, de eerste staat van mijn fietsreis. De Appalachen bleken flinke kuitenbijters. In Wytheville was het tijd voor ontspanning. Het Appalachen-gebergte is de bakermat van de countrymuziek en ik was er helemaal klaar voor.
Voor een klein podium zaten mensen in het gras te luisteren naar vier in grijze pakken gestoken mannen. Ze brachten muziek van deze streek, bluegrass. De heren op leeftijd bewezen op mandoline, banjo, gitaar en staande bas dat ze nog bijzonder soepel in de vingers waren. En dan die zang! Ze lieten de ene hoge noot na de andere ontsnappen. Zo hoog en zo mooi, dat de vogels in het park er stil van werden.
In de avond waren eindelijk alle tuinstoelen bezet. Een countryzanger hield met zijn band het stadje wakker. De ster van de avond droeg een opzichtig westernshirt en een witte cowboyhoed en hij was het blijkbaar helemaal voor de gillende meiden die op de rand van het podium plaats hadden genomen. Ze gingen helemaal uit hun dak als hun idool met ietwat vierkante bewegingen zijn nogal strakke spijkerbroek op de proef stelde. “Y’all havin’ a good time?” Het enthousiasme van het publiek was groot, maar ik zag toch liever die vier oude heren aan het werk.
Ik verliet de houten tribune waar ik een plaatsje gevonden had en kocht een hamburger, die ongevraagd werd voorzien van een flinke kwak ketchup. Precies zoals ik het wilde hebben. Op het parkeerterrein gedroegen jongens zich stoer voor meisjes in mouwloze hemdjes. En terwijl de steelgitarist over de snaren van zijn instrument gleed, droomde een jong stelletje weg in een eindeloze tongzoen. Het was hillbilly heaven op de laadbak van een GMC.

zondag 18 januari 2009

Coney Island, New York (2004)





















De wereld van Disney heb ik nog nooit bezocht. Geen belangstelling. Geef mij maar Coney Island in New York. Ook een pretpark, maar niet zo opgepoetst. Alledaagser en toch ook weer niet. Veel meer rock-’n-roll.
Lou Reed gebruikte de plek als metafoor voor het verval op zijn plaat Coney Island Baby. De Ramones hadden er gewoon lol. Maakten de ene na de andere rit in de achtbaan met een nieuwe vriendin: Oh Oh I Love Her So.
Niets mooier dan verval met een nieuw likje verf. In Coney Island zijn ze altijd wel ergens bezig met een opknapbeurt. De eerste achtbaan stond er al in 1884. Coney Island, het meest zuidelijke puntje van Brooklyn aan de Atlantische Oceaan, is de geboorteplek van het fenomeen amusementspark. Al sinds 1920 draait het reuzenrad Wonder Wheel er rondjes. En de Cyclone, de houten achtbaan die zeven jaar later in gebruik werd genomen, is ook nog altijd in bedrijf.
De liefde bracht me in New York. Vele malen. Met fiets of zonder fiets. Als ik er geen fiets had, kreeg ik meestal wel een te leen. Zodat ik de stad kon ontdekken. Maar naar Coney Island ga ik bij voorkeur met de metro. Die stopt vlak bij het strand. Stillwell Avenue is het laatste station. Bovengronds, de zee zie je dan al een tijdje liggen. Als je op het perron staat, ruik je de oceaan. In de zomermaanden trekken opgewonden kinderen er aan de armen van hun ouders. De zee! Het strand! De attracties! Coney Island!
Wie kent niet de fantastische foto’s van Weegee met duizenden zonaanbidders op het strand en op de achtergrond de contouren van het amusementspark. Of de foto’s van Bruce Davidson met de vervaarlijk uiziende jeugd van Brooklyn. Tatoeages op de armen en een sigaret in de mondhoek. Dat waren de jaren vijftig. Pure rock-’n-roll.
En wie kent niet het liedje Under The Boardwalk van de Drifters? Die boardwalk ligt er nog altijd, maar eronder kun je niet meer komen. Daar school teveel gevaar. Bovendien kon je er tussen de planken door onder de rokken kijken van de vrouwen die er liepen. Het strand werd in de jaren tachtig opgehoogd.
Coney Island is van heel New York. In de zomermaanden biedt het strand er een verkoelende zomerbries. Maar Coney Island is toch vooral opwinding en vertier. In de Circus Sideshow treden freaks op. De prachtige canvas reclamedoeken alleen al zijn de moeite waard. Nathan’s is elk jaar op 4 juli even wereldnieuws als er het kampioenschap hot dogs eten wordt gehouden.
Persoonlijk zie ik vooral de bekoring van al die prachtige letters en kleuren van al die attracties. Daarin wordt duidelijk dat Coney Island het domein is van kleine ondernemers. Maar de projectontwikkelaars staan klaar om de macht er over te nemen. Dan valt het Wonder Wheel in het niet tussen nieuwe wolkenkrabbers.

Taos, New Mexico (1998)



















Het voelde bijna als verraad. Alsof ik op mijn fiets een bedreiging vormde voor de indianen. Terwijl ik als kind tijdens het cowboytje spelen toch altijd de zijde had gekozen van de roodhuiden. En nu dit.
Wat was het geval? Ik fietste van Taos naar het nog geen twee kilometer verder gelegen Taos Pueblo. Maar ik was nog maar net het indianenreservaat binnengefietst, of ik werd teruggestuurd. “Hé, jij daar, afstappen”, klonk het door een megafoon. Verbaasd keek ik achterom. In een slordige auto met enige kenmerken van een politiewagen maakte iemand duidelijk dat ik niet verder mocht fietsen. Het was de reservaatpolitie. De indiaanse agent stapte uit en vroeg of ik de borden niet had gezien. “Welke borden?”, antwoordde ik naar waarheid. “Je mag niet fietsen in het reservaat”, sprak hij streng. “Je moet terug.” Een nadere verklaring zat er niet in. “Het is de wet.”
Het door Unesco tot werelderfgoed uitgeroepen Taos Pueblo met zijn adobe huizen in meerdere woonlagen heb ik niet gezien. Het indianenreservaat is verboden voor fietsers en trouwens ook voor wandelaars, zo ontdekte ik op het tamelijk onopvallende bord dat ik op de terugweg dus toch nog zag staan. Naar Taos Pueblo kun je alleen maar met de auto. Echte Amerikanen dus, die indianen...
Ik zocht mijn heil noodgewongen in Taos. Voor een videotheek aan de Paseo Del Pueblo Sur, de belangrijkste straat, stond een groep jongens met opgeschoren kapsels. Ze leunden tegen pick-up trucks met verhoogd chassis en zo af en toe scheurden ze er mee weg. In een opgepimpte klassieker die langs reed, zaten enkele jonge Mexicanen. Heel even slechts keken ze opzij. De achterkant van de auto, een low-rider, sleepte over de weg en veroorzaakte een vonkenregen.
Taos, een stadje van nog geen vijfduizend inwoners in het noorden van New Mexico, is bekend om de indiaanse pueblo, de Spaanse invloeden en de aantrekkingskracht op kunstenaars. In 1898 strandden de schilders Bert Phillips en Ernest Blumenschein er door een gebroken wagenwiel. Ze bleven er hangen en vonden in de fantastische natuur rondom veel inspiratie. De fotograaf Ansel Adams, schilder Georgia O’Keeffe, schrijver D.H. Lawrence, ze hebben allemaal bijgedragen aan de reputatie van Taos als een kunstenaarskolonie.
De sympathie die ik vooraf had gehad voor Taos was op de proef gesteld door een strenge indiaan en opgeschoten jeugd. Zelfs in dit stadje, dat in de jaren zestig en zeventig een toevluchtsoord was voor hele horden hippies, was je blijkbaar een nobody zonder een auto onder je kont. Terwijl toch echt niet iedereen er rondreed in een exemplaar als deze prachtige two-tone Pontiac uit de jaren vijftig.

zondag 11 januari 2009

State Road 96, Colorado (1994)



















Een simpele houten poort, wat hekwerk en een stoffige onverharde weg die al na de eerste bocht uit het zicht verdween. De toegang tot de Red Creek Ranch langs State Road 96 even ten westen van Pueblo in Colorado bracht me eindelijk in het landschap waar ik al tijden naar uitgekeken had. Het Woeste Wilde Westen.
Mijn allereerste fietstocht door Amerika was in 1994. Ik reisde van de oostkust naar de westkust. Zo hoort dat namelijk, daarmee volg je de sporen van de geschiedenis. Go west young man! Net zoals Lewis & Clark, die in 1804 naar het westen werden gestuurd door president Thomas Jefferson. Net zoals al die andere kolonisten en avonturiers.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. Wat had ik gezien? Bos. Heel veel bos. Dagenlang niets anders dan bomen. Nu wilde ik Amerika wel eens zien. Het Amerika zoals ik dat voor ogen had. Het Amerika van de westerns. De prairie en de woestijn. Het landschap waar groepen indianen plots achter een heuvelrug vandaan kwamen, krijsend als wilden.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. En nog geen cowboy tegengekomen. Ja, op het vliegveld van Atlanta, waar ik voor het eerst voet op Amerikaanse bodem zette, stond ik te urineren naast een vierkante zwarte man met een enorme cowboyhoed. Hij had wel iets van James Brown, maar met die Stetson voor de show was hij natuurlijk nog geen cowboy.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. Ik wilde cowboys zien. Mannen te paard. Indianen, nog beter. Hier, bij de poort van de Red Creek Ranch, zouden ze zomaar eens in wilde galop aan kunnen komen stormen. Ik tuurde in de verte, maar natuurlijk was er niemand te bekennen. Zelfs geen stofwolk, dus fietste ik maar door. Verder naar het westen.
Go west young man! De Nederlandse cineast Peter Delpeut gebruikte het in 2003 als titel voor zijn documentaire over de geschiedenis van de western. Diezelfde Delpeut fietste in 1996 met zijn vriendin ook door Amerika. Hij schreef er het boek ‘De grote bocht’ over. De fascinatie voor het Woeste Wilde Westen sijpelt er weliswaar in door, toch is het boekje vooral een ‘Kleine filosofie van het fietsen’, zoals de ondertitel luidt.
Go west young man! In 1936 gaf Mae West een hele andere lading aan die titel in een film over een rondreizende filmster die het hoofd van een plattelandsjongen op hol brengt. Vijftig jaar later zou ze nog eens meezingen op de plaat Ray Campi With Friends In Texas. Andere vrienden die voor die plaat werden opgetrommeld waren onder anderen Bonnie Raitt, Del Shannon, Rose Maddox, Merle Travis, Lou Ann Barton en Joe Ely.
Go west young man! Dat brulden ook de mannen van E-I-E-I-O in 1986 op hun debuutplaat Land Of Opportunity. Het bracht ze niet veel goeds, want na die knallende eersteling leverden ze nooit meer een fatsoenlijke plaat af.
Go west young man! Hoe zou het mij vergaan? Zou ik nog cowboyavonturen beleven?

State Road 9, Utah (1998)



















De nationale parken van Amerika zijn rustpunten in het landschap. Binnen de grenzen van die parken wint het dikwijls overweldigende natuurschoon het ruimschoots van de Amerikaanse identiteit. Sterker nog, Amerika bestaat er niet. De letters zijn er uit het landschap verdwenen. Geen billboards of andere reclame-uitingen. Slechts onopvallende bordjes die toeristen naar fotogenieke plekken wijzen. En natuurlijk wat verkeersborden, ook al heeft niemand er haast.
Zo is het ook in Zion National Park in Utah. De beschaving heeft zich er zelfs aangepast aan de omgeving. Het asfalt is er niet grijs, maar roodbruin, net zoals de zandsteen aan weerskanten van de weg. Rotsen in prachtige zachte puddingvormen, het werk van de Virgin River miljoenen jaren geleden.
Hoe mooi de rotsformaties ook waren, soms ook grillig van vorm overigens, en hoe fraai de cactussen er ook bloeiden, ik moest verder. Kilometers maken. Na alle roodbruine tinten was de overgang ten oosten van Zion National Park groot. Langs State Road 9 werd het opeens groen. Heel groen. Een bordje met de tekst COLD BEER maakte duidelijk dat ik terug was in Amerika. Letters in het landschap.
Erg lang bleef het niet groen, want Utah is toch vooral een staat van rotsen en roodbruin. Groen valt daardoor op. St. George, het stadje dat ik een dag eerder had aangedaan op weg naar Zion National Park, bleek een groene oase in de woestijn. Dat wilden ze er weten ook. Om dat te benadrukken waren de gazons er onberispelijk.
Via Rockville, dat niet veel meer is dan een plaatsnaambordje, was ik naar Zion gefietst. Met rock-’n-roll had het allemaal niets te maken. Rockville, dat sloeg natuurlijk op de rotsen. Liedjes in americana gaan trouwens over lange, eenzame wegen, maar zelden over de schoonheid van een natuurpark. Overweldigende pracht is eigenlijk niet erg inspirerend.
Het was dus goed om Zion National Park weer te verlaten. Terug in Amerika. Cold beer. Letters in het landschap. Ik keek uit naar Kanab. Volgens ‘Bicycling Across America’ van Robert Winning, het boekje dat mijn gids door de Verenigde Staten was, doet het stadje veel groter aan dan je zou verwachten met een bevolking van 2000 zielen. Maar dat heeft alles te maken met het gevoel dat je bekruipt als je de hele dag onderweg bent in dit desolate landschap. Zeker als je elke meter op spierkracht moet overbruggen.
Na Mt. Carmel Junction moest ik nog een ‘killer hill’ nemen, voordat ik via een lange afdaling Kanab binnen zou rollen. Eenmaal daar zette ik voldaan mijn tentje op in de buurt van Frontier Movie Town, een toeristische attractie met decorstukken voor westerns. Het was tijd voor cold beer.

Alpine, Texas (1996)

Opeens wist ik weer hoe het allemaal begonnen was. Waarom ik hier fietste in Alpine, Texas. Onderweg van Californië naar Florida. De afbeelding van de door indianen achtervolgde cowboys op de zijkant van de bestelbus bracht me terug in de tijd. Terug naar een pakjesavond ergens halverwege de jaren zeventig.
Die sinterklaasavond kreeg ik het boek ‘Het Woeste Wilde Westen’ en op de omslag stond dit schilderij van Frederic Remington. ‘A dash for timber’ heet het. Ik was een jaar of twaalf en wilde alles weten over cowboys en indianen. Dit uit het Duits vertaalde boek van Günter Schomaekers was een prachtcadeau.
Sint had het goed met me voor. Enkele jaren later kreeg ik ‘Muziekkrant Oor’s Eerste Nederlandse Geîllustreerde Pop Encyclopedie’. Alle andere cadeautjes deden er op dat moment niet meer toe. Ik wilde lezen. Het boek stond vol met mij op dat moment nog onbekende namen.
In 1979 kreeg ik weer een prachtboek van de goedheiligman. Ik mocht mijn cadeau zelf ophalen. Bij de balie van het Nieuwsblad van het Noorden in Groningen zat auteur Wim Dussel. Die zette een handtekening in zijn boek ‘Wat heb ik nou aan m’n fiets hangen?’, het verslag van ‘6800 km op de fiets door de achtertuin van Amerika’.
Cowboys en indianen, popmuziek, fietsen, Amerika. In deze fietstocht van kust naar kust dwars door de VS kwamen al mijn obsessies samen. Het boek had me geïnspireerd om die tocht ook te fietsen. In 1994 kwam het er daadwerkelijk van. Van het Nieuwsblad van het Noorden, inmiddels mijn werkgever, kreeg ik ruim drie maanden vakantie. Dat alles schoot door me heen toen ik deze auto zag staan in Alpine, Texas. Inmiddels was het 1996 en was ik aan mijn tweede grote fietstocht bezig.
Het was dus niet zo vreemd dat ik in Alpine binnenliep bij een boekenzaak. In Front Street Books aan de East Holland Avenue kocht ik voor 2,25 dollar een tweedehands exemplaar van ‘God’s Own Junkyard’. De auteur Peter Blake gaat in het boek tekeer tegen de consumptiemaatschappij en met name alle bijbehorende beeldvervuilende uitwassen. Maar eerlijk gezegd toonden al die foto’s van billboards, neonreclames, parkeerplaatsen, borden, masten, banden, auto’s enzovoort precies het Amerika waar ik mijn inspiratie uit putte.
Met een paar boeken in de fietstassen verliet ik Alpine en fietste naar Marathon, waar ik de nacht zou doorbrengen. Rechts van mij reed een goederentrein. Vier locomotieven van de Southern Pacific trokken 130 goederenwagons voort. Een lange sliert in vele tinten bruin, zwart, wit, geel, groen en blauw gleed door het landschap. Landschapsvervuiling in de ogen van Peter Blake. Maar voor mij was het een icoon van het Amerika waar ik voor gekomen was.