zondag 29 maart 2009

Guthrie, Arizona (1996)



















Geronimo was een van de laatste grote indianenleiders die het opnam tegen de blanken. De Apache zwierf met een klein groepje krijgers door Arizona, New Mexico en Mexico en hield 5000 Amerikaanse en 3000 Mexicaanse soldaten bezig. Hij gaf zich enkele keren over, maar ontsnapte daarna ook telkens weer. Totdat hij in 1886 de strijd definitief opgaf en naar Florida werd verbannen. Zijn smeekbedes om terug te mogen keren naar zijn geboortegrond werden afgewezen en hij sleet zijn laatste dagen in een reservaat in Oklahoma, waar hij een bezienswaardigheid werd die souvenirs verkocht. In 1909 viel hij op een nacht van zijn paard en overleed enkele dagen later op 79-jarige leeftijd aan een longontsteking.
We waren door het plaatstje Geronimo gefietst en het was er een trieste bedoening. Het was een gehucht, als het dat al was. Er was werkelijk niets te beleven. In Bylas hadden ze tenminste nog een winkel. De Apache Market bood overigens ook een treurige aanblik. Karig voorziene schappen en apatische Apachen. De indianen wisselden geen woord met elkaar.
Na een fietstocht door de Peloncillo Mountains brachten we de nacht door op het grasveld van het Clifton Ranger Station van het Apache National Forest in Arizona. Het was gelegen bij een driesprong waar US 75, US 191 en State Road 78 bij elkaar kwamen. Moest ik me schuldig voelen dat ik hier gebruik maakte van voorzieningen van de blanke overheerser, hoe karig die ook waren? Of moest ik daar gewoon maar niet aan denken? Het was immers al ruim een eeuw geleden dat hier in deze omgeving was gestreden.
Veel andere mogelijkheden om ergens te overnachten waren er ook niet. De US 70, The Old West HIghway stond op enkele bordjes langs de kant van de weg, had niet veel te bieden. Op de fietskaart stond de waarschuwing dat er over een afstand van ruim 175 kilometer nauwelijks voorzieningen waren. En dus kwamen we terecht bij het Clifton Ranger Station, waar we ons tenminste konden opfrissen.
Aan de overkant van de weg was een drive-in bioscoop, maar films werden er niet meer vertoond. Je kon er tanken, verder was het hier zo doods als je je maar voor kan stellen. Het dichtstbijzijnde plaatsje Guthrie bestond ook al niet meer. Het was een spookstad, maar eigenlijk was er zo weinig van over dat zelfs die benaming overdreven was.
Waarom waren ze hier eigenlijk ooit een drive-in bioscoop begonnen? Komend uit een van de plaatsen Pima, Thatcher, Safford, Clifton of Apache Grove moest je toch nog een behoorlijk eind rijden om hier een film te zien. En wat voor films zouden er in de hoogtijdagen van de Three Way Drive-In, zo had het er geheten, eigenlijk zijn vertoond? Spannende films met cowboys en indianen?
Omdat er geen ander vertier was, lagen we die avond op het grasveld bij het Clifton Ranger Station allemaal op onze rug te staren naar de hemel. Het was helder. Tijd om de indrukken van alweer een dag on the road te verwerken. De indianen waren niet meer trots. De filmsterren waren verdwenen. Het waren de echte sterren die fonkelden.

zondag 15 maart 2009

State Road 68, Arkansas (1998)



















Hoe lang stond ik hier nu al? Toch zeker vijf minuten. Ik drukte nog eens op de bel, maar het bleef leeg achter de balie. Ik begon me af te vragen of het motel waar ik stond te wachten eigenlijk nog in gebruik was. De Okie Inn lag aan Route 66 in Claremore, Oklahoma, en zag er nogal verlopen uit, maar dat maakte het alleen maar interessanter. Ik wilde er graag overnachten. Maar dan moest er nu wel iemand komen opdagen. Na nog zeker vijf minuten wachten en bellen gaf ik het op.
Even verder liep ik binnen in het kantoor van het Round-up motel. Ook een hele mooie naam. Maar ook hier kwam niemand me helpen. Misschien omdat ik niet met een auto voor de deur stond? Bij het Elm’s motel had ik eindelijk meer succes. Een man met een slecht gebit verscheen met trage tred aan de andere kant van de balie. Ja, hij had wel een kamer beschikbaar. Hij gaf me de sleutel.
De handdoek was niet veel meer dan een verzameling witte pluisjes die op het lichaam bleven plakken. De kamer rook naar de jaren vijftig, met een vette rand jaren zeventig.
De volgende ochtend in een restaurant bij het ontbijt: een man die met zijn kleinzoon een tafeltje verder zat, liet weten dat ik Claremore echt niet kon verlaten zonder een bezoek aan het museum van Will Rogers te brengen. Zijn enthousiasme was oprecht, maar in gedachten zat ik al weer op de fiets. Terug in de motelkamer: mijn kamer werd onder handen genomen door twee niet al te frisse jongemannen, zwijgzame types met een niet te peilen oogopslag. Ze leken zo uit een film van David Lynch te zijn gelopen. Ik hing de fietstassen aan de bagagedragers en verliet Claremore zonder Will Rogers nog te groeten.
In het oosten van Oklahoma veranderde het landschap. Het werd groener en minder weids. Alsof de schaal was aangepast. In de Ozarks van Arkansas geen gigantische truckstops, maar gewoon een kleine uitspanning waar één vrachtwagen stond. De motels bleven trouwens smerig.
In een van die hotels voor gemotoriseerd verkeer plofte ik na een lange tocht door de verzengende hitte neer op het tweepersoons bed. Ik raakte bijna de bodem, zo ver zakte het matras door de spiraal. Op de televisie bleef ik hangen bij een aflevering van Bonanza. Little Joe (Michael Landon) was ergens in de woestijn gestrand. Hij verloor er zijn bewustzijn. De camera zoomde in op zijn kruik die was gevallen en langzaam leegdrupte. Het was een herkenbaar beeld. Ik was er overdag ongeveer net zo aan toe. Zonder benzinestations met blikjes frisdrank en Gatorade voor in de bidons zou het mij net zo vergaan.
In datzelfde stinkende motel lag een slak in de douche en op de plek waar een stukje zeep te vinden zou moeten zijn een peuk van een filtersigaret. Met een schroevedraaier moest ik zowel de kraan voor koud als warm water bedienen. Maar wat ik ook probeerde, het lukte niet om zelfs maar een dun straaltje uit de kale douchekop te krijgen. Ach, als dat motel toch al stonk, waarom zou ik dan ook niet stinken. Gezelschap had ik hier toch niet. Behalve van de twee imposante arenden die op verkleurde posters de wand sierden.

zondag 8 maart 2009

Baton Rouge, Louisiana (1996)

Stiekem heb ik altijd wel een beetje gehouden van het nummer Mississippi van Pussycat. Miiih-hiiih-sis-siiip-pii. De dames uit Limburg maakten de Amerikaanse rivier bijkans onoverbrugbaar breed. Dat was wel even wat anders dan de Maas.
Onoverbrugbaar breed. Dat was ie werkelijk, waardoor we waren aangewezen op een veerboot. Ik fietste met mijn lief Marina uit Brooklyn en Zsi Zsi uit Boston richting Merryville om er de ferry over de Mississippi te nemen. We waren een flink eind omgereden, maar voor niets, zo bleek. Onderweg vonden we uit dat de boot alleen maar vroeg in de ochtend en in de namiddag in gebruik was. Een fikse tegenvaller. Nu moesten we alsnog door de bayous afzakken voordat we de veerboot bij St. Francisville konden nemen. Af en toe liet de machtige Mississippi zich links van ons zien. Een donkergrijze stroom op deze toch al asgrauwe, regenachtige dag. Fietsen door de moerassen van Louisiana is bepaald geen pretje. De op palen aangelegde wegen hebben er geen vluchtstrook en de automobilisten in dit deel van Amerika hebben het niet zo op fietsers.
De avond viel al toen we eindelijk de overkant van de rivier hadden bereikt. Zsi Zsi, een lesbienne, had op de veerboot een lift geregeld in een pick-up truck door haar charmes in de strijd te gooien bij een stoere visser. Enkele uren later doolden we door nachtelijk New Orleans. Van dixieland naar zydeco naar blues. We lieten het over ons heen komen als ware toeristen, iets wat we ons eigenlijk al helemaal niet meer voelden. Reizigers, dat waren we.
Wie alsmaar onderweg is, vergeet wel eens waarom. Amerika is mijn vluchtstrook, maar soms was dat gevoel even helemaal weg. Zodat de Mississippi zijn door een imponerende muziekgeschiedenis (en ik heb het nu even niet over Pussycat) en de avonturen van Tom Sawyer en Huckleberry Finn verworven magie totaal verloren had op het moment dat die rotrivier ons tot een omweg dwong.
Een dag later waren we in Baton Rouge. Terwijl ik in een platenzaak door de Rolling Stone bladerde, besefte ik plots weer waarom ik onderweg was. Amerika, de bakermat van rock-’n-roll, het land van mijn dromen. Of waren die dromen vals? Was het Amerika waar ik van hield slechts een illusie die in stand werd gehouden door tijdschriften?
Ik las een laaiend enthousiaste recensie van de dubbel-cd Being There van Wilco en vroeg me af waar dat dan was. Thuis, bij mijn boeken en platen, of toch hier? Ik liep naar buiten en nam een foto van de voormalige bioscoop Varsity die nu werd gebruikt als rockpodium. De concerten die er werden aangekondigd kon ik niet bezoeken. Dan was ik al weer onderweg. Niet ver van Varsity vandaan maakte ik in de Bayou Lounge kennis met een interessante religie, die me vertrouwen gaf in het laatste deel van de reis. “The church of Elvis promotes the belief that we learn more about ourselves through imitation of the life of Elvis.” Ik was blij dat ik de oostkust nog niet bereikt had en dus nog even in het land van rock-’n-roll zou vertoeven. Being there!

zondag 1 maart 2009

Las Animas, Colorado (2003)




















De vaquero verslaat de Amerikaanse cowboy in vele opzichten op punten. Zo zijn de mannen van south of the border - in talloze westerns althans - meedogenlozer, gemener. Maar de vaquero valt toch vooral op door een surplus aan stijl. De laarzen hebben scherpere punten en schuinere hakken. De wapperende broekspijpen zijn opzichtig versierd en de korte jasjes al even kleurrijk. En de sombrero is opvallender dan de Stetson en vele malen groter bovendien. En zie deze drie trotse Mexicanen eens rechtop zitten op hun paarden. Het tafereel is te bewonderen op een van de vele muurschilderingen in Las Animas, een stadje in Colorado.
Ergens in de tweede helft van de jaren zeventig werd ik eindelijk een echte cowboy. Ik kocht mijn eerste cowboylaarzen. Niet van die ronde modellen met blokhakken in altijd datzelfde zandkleurige bruin waar iedereen op liep, maar echte Mexicaanse laarzen met vlijmscherpe punten en schuine hakken. In wit leer, iedereen op de middelbare school keek ernaar. Het lopen op die laarzen bleek geen enkel probleem. Alleen als je stilstond kon je zomaar achterover vallen. Maar aan dat gevoel was ik al gewend door die merkwaardige Roots-schoenen.
De Molukkers in Marum, het dorp in het Groninger Westerkwartier waar ik opgroeide, waren wat betreft kleding mijn voorbeeld. Die jongens zagen er in die tijd werkelijk uit als indianen. Ze liepen eerder dan wie ook op die Mexicaanse laarzen en suède jacks met franje hadden ze ook. En dan die lange zwarte wapperende haren! Weliswaar werd ik door mijn donkere teint als altijd buiten spelend jochie wel eens gezien als een ‘halfbloedje’, zoals dat in die tijd nog heette, ik zag er jammer genoeg toch lang niet zo indiaans uit als de Molukkers.
Dat was trouwens wel eens anders geweest en dat heb ik geweten ook. Op de kleuterschool wilde ik al een indiaan zijn. Op een dag liep ik met mijn indianentooi door het dorp, toen ik een stel Molukkers tegenkwam. Ze waren veel groter, zaten al op de lagere school. Ze versperden me de weg en plukten een voor een de in allerlei kleuren geverfde veren uit de tooi. Slechts een veer lieten ze staan. Huilend rende ik naar huis. Ineens was ik niet meer een echt opperhoofd, maar een simpele krijger die naar zijn moeder vluchtte. Mijn trots was geknakt.
Nog een hele tijd vond ik het eng om langs de wijk waar de Molukkers woonden te lopen. Overigens noemden we die wijk in Marum destijds altijd Ambonezenkamp. En jawel, ook in die zin waren het dus net indianen, die immers in een indianenkamp woonden. Dat was toch bijna hetzelfde.
Wat de gebeurtenis als kleuter met me gedaan heeft, ik weet het niet. Misschien is mijn belangstelling voor cowboys, indianen en Mexicanen er alleen maar door gegroeid. Het was per slot van rekening mijn eerste wild-west-avontuur. Bang voor de Molukkers was ik na een tijdje niet meer. In ieder geval niet voor mijn klasgenoten, want die zaten net als ik op een christelijke lagere school. En die vijandige Molukkers waren 'openbaren’. Dat verklaarde natuurlijk alles.