zondag 25 januari 2009

Wytheville, Virginia (1994)



















Het was een bijzonder gezicht. Enkele honderden tuinstoelen stonden in keurige rijen opgesteld, maar er zat helemaal niemand. Het was in de namiddag en pas in de avonduren waren alle plaatsen bezet. Er trad die avond een countryzanger op in het park van Wytheville, Virginia. De mensen met het kleurrijke tuinmeubilair waren verzekerd van een goed plekje.
Uit de wijde omtrek waren mensen naar de jaarlijkse county fair gekomen in het in de Appalachen gelegen Wytheville. Het was een en al bedrijvigheid. De county fair, dat betekende even ontsnappen aan de dagelijkse sleur. Even niet denken aan die slecht betaalde baan bij de kolenmijnen.
Vaders en moeders kuierden door het Elizabeth Brown Memorial Park. De jongste kinderen lieten voor een halve dollar hun gezicht besmeuren met verf door iets oudere kinderen. Tieners klitten samen bij de kermisattracties en de sheriff zag het allemaal in tevredenheid aan, terwijl hij daar zo stond te staan met de duimen achter de broeksriem. Het was goed toeven in Wytheville.
Een week was ik onderweg in Virginia, de eerste staat van mijn fietsreis. De Appalachen bleken flinke kuitenbijters. In Wytheville was het tijd voor ontspanning. Het Appalachen-gebergte is de bakermat van de countrymuziek en ik was er helemaal klaar voor.
Voor een klein podium zaten mensen in het gras te luisteren naar vier in grijze pakken gestoken mannen. Ze brachten muziek van deze streek, bluegrass. De heren op leeftijd bewezen op mandoline, banjo, gitaar en staande bas dat ze nog bijzonder soepel in de vingers waren. En dan die zang! Ze lieten de ene hoge noot na de andere ontsnappen. Zo hoog en zo mooi, dat de vogels in het park er stil van werden.
In de avond waren eindelijk alle tuinstoelen bezet. Een countryzanger hield met zijn band het stadje wakker. De ster van de avond droeg een opzichtig westernshirt en een witte cowboyhoed en hij was het blijkbaar helemaal voor de gillende meiden die op de rand van het podium plaats hadden genomen. Ze gingen helemaal uit hun dak als hun idool met ietwat vierkante bewegingen zijn nogal strakke spijkerbroek op de proef stelde. “Y’all havin’ a good time?” Het enthousiasme van het publiek was groot, maar ik zag toch liever die vier oude heren aan het werk.
Ik verliet de houten tribune waar ik een plaatsje gevonden had en kocht een hamburger, die ongevraagd werd voorzien van een flinke kwak ketchup. Precies zoals ik het wilde hebben. Op het parkeerterrein gedroegen jongens zich stoer voor meisjes in mouwloze hemdjes. En terwijl de steelgitarist over de snaren van zijn instrument gleed, droomde een jong stelletje weg in een eindeloze tongzoen. Het was hillbilly heaven op de laadbak van een GMC.

zondag 18 januari 2009

Coney Island, New York (2004)





















De wereld van Disney heb ik nog nooit bezocht. Geen belangstelling. Geef mij maar Coney Island in New York. Ook een pretpark, maar niet zo opgepoetst. Alledaagser en toch ook weer niet. Veel meer rock-’n-roll.
Lou Reed gebruikte de plek als metafoor voor het verval op zijn plaat Coney Island Baby. De Ramones hadden er gewoon lol. Maakten de ene na de andere rit in de achtbaan met een nieuwe vriendin: Oh Oh I Love Her So.
Niets mooier dan verval met een nieuw likje verf. In Coney Island zijn ze altijd wel ergens bezig met een opknapbeurt. De eerste achtbaan stond er al in 1884. Coney Island, het meest zuidelijke puntje van Brooklyn aan de Atlantische Oceaan, is de geboorteplek van het fenomeen amusementspark. Al sinds 1920 draait het reuzenrad Wonder Wheel er rondjes. En de Cyclone, de houten achtbaan die zeven jaar later in gebruik werd genomen, is ook nog altijd in bedrijf.
De liefde bracht me in New York. Vele malen. Met fiets of zonder fiets. Als ik er geen fiets had, kreeg ik meestal wel een te leen. Zodat ik de stad kon ontdekken. Maar naar Coney Island ga ik bij voorkeur met de metro. Die stopt vlak bij het strand. Stillwell Avenue is het laatste station. Bovengronds, de zee zie je dan al een tijdje liggen. Als je op het perron staat, ruik je de oceaan. In de zomermaanden trekken opgewonden kinderen er aan de armen van hun ouders. De zee! Het strand! De attracties! Coney Island!
Wie kent niet de fantastische foto’s van Weegee met duizenden zonaanbidders op het strand en op de achtergrond de contouren van het amusementspark. Of de foto’s van Bruce Davidson met de vervaarlijk uiziende jeugd van Brooklyn. Tatoeages op de armen en een sigaret in de mondhoek. Dat waren de jaren vijftig. Pure rock-’n-roll.
En wie kent niet het liedje Under The Boardwalk van de Drifters? Die boardwalk ligt er nog altijd, maar eronder kun je niet meer komen. Daar school teveel gevaar. Bovendien kon je er tussen de planken door onder de rokken kijken van de vrouwen die er liepen. Het strand werd in de jaren tachtig opgehoogd.
Coney Island is van heel New York. In de zomermaanden biedt het strand er een verkoelende zomerbries. Maar Coney Island is toch vooral opwinding en vertier. In de Circus Sideshow treden freaks op. De prachtige canvas reclamedoeken alleen al zijn de moeite waard. Nathan’s is elk jaar op 4 juli even wereldnieuws als er het kampioenschap hot dogs eten wordt gehouden.
Persoonlijk zie ik vooral de bekoring van al die prachtige letters en kleuren van al die attracties. Daarin wordt duidelijk dat Coney Island het domein is van kleine ondernemers. Maar de projectontwikkelaars staan klaar om de macht er over te nemen. Dan valt het Wonder Wheel in het niet tussen nieuwe wolkenkrabbers.

Taos, New Mexico (1998)



















Het voelde bijna als verraad. Alsof ik op mijn fiets een bedreiging vormde voor de indianen. Terwijl ik als kind tijdens het cowboytje spelen toch altijd de zijde had gekozen van de roodhuiden. En nu dit.
Wat was het geval? Ik fietste van Taos naar het nog geen twee kilometer verder gelegen Taos Pueblo. Maar ik was nog maar net het indianenreservaat binnengefietst, of ik werd teruggestuurd. “Hé, jij daar, afstappen”, klonk het door een megafoon. Verbaasd keek ik achterom. In een slordige auto met enige kenmerken van een politiewagen maakte iemand duidelijk dat ik niet verder mocht fietsen. Het was de reservaatpolitie. De indiaanse agent stapte uit en vroeg of ik de borden niet had gezien. “Welke borden?”, antwoordde ik naar waarheid. “Je mag niet fietsen in het reservaat”, sprak hij streng. “Je moet terug.” Een nadere verklaring zat er niet in. “Het is de wet.”
Het door Unesco tot werelderfgoed uitgeroepen Taos Pueblo met zijn adobe huizen in meerdere woonlagen heb ik niet gezien. Het indianenreservaat is verboden voor fietsers en trouwens ook voor wandelaars, zo ontdekte ik op het tamelijk onopvallende bord dat ik op de terugweg dus toch nog zag staan. Naar Taos Pueblo kun je alleen maar met de auto. Echte Amerikanen dus, die indianen...
Ik zocht mijn heil noodgewongen in Taos. Voor een videotheek aan de Paseo Del Pueblo Sur, de belangrijkste straat, stond een groep jongens met opgeschoren kapsels. Ze leunden tegen pick-up trucks met verhoogd chassis en zo af en toe scheurden ze er mee weg. In een opgepimpte klassieker die langs reed, zaten enkele jonge Mexicanen. Heel even slechts keken ze opzij. De achterkant van de auto, een low-rider, sleepte over de weg en veroorzaakte een vonkenregen.
Taos, een stadje van nog geen vijfduizend inwoners in het noorden van New Mexico, is bekend om de indiaanse pueblo, de Spaanse invloeden en de aantrekkingskracht op kunstenaars. In 1898 strandden de schilders Bert Phillips en Ernest Blumenschein er door een gebroken wagenwiel. Ze bleven er hangen en vonden in de fantastische natuur rondom veel inspiratie. De fotograaf Ansel Adams, schilder Georgia O’Keeffe, schrijver D.H. Lawrence, ze hebben allemaal bijgedragen aan de reputatie van Taos als een kunstenaarskolonie.
De sympathie die ik vooraf had gehad voor Taos was op de proef gesteld door een strenge indiaan en opgeschoten jeugd. Zelfs in dit stadje, dat in de jaren zestig en zeventig een toevluchtsoord was voor hele horden hippies, was je blijkbaar een nobody zonder een auto onder je kont. Terwijl toch echt niet iedereen er rondreed in een exemplaar als deze prachtige two-tone Pontiac uit de jaren vijftig.

zondag 11 januari 2009

State Road 96, Colorado (1994)



















Een simpele houten poort, wat hekwerk en een stoffige onverharde weg die al na de eerste bocht uit het zicht verdween. De toegang tot de Red Creek Ranch langs State Road 96 even ten westen van Pueblo in Colorado bracht me eindelijk in het landschap waar ik al tijden naar uitgekeken had. Het Woeste Wilde Westen.
Mijn allereerste fietstocht door Amerika was in 1994. Ik reisde van de oostkust naar de westkust. Zo hoort dat namelijk, daarmee volg je de sporen van de geschiedenis. Go west young man! Net zoals Lewis & Clark, die in 1804 naar het westen werden gestuurd door president Thomas Jefferson. Net zoals al die andere kolonisten en avonturiers.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. Wat had ik gezien? Bos. Heel veel bos. Dagenlang niets anders dan bomen. Nu wilde ik Amerika wel eens zien. Het Amerika zoals ik dat voor ogen had. Het Amerika van de westerns. De prairie en de woestijn. Het landschap waar groepen indianen plots achter een heuvelrug vandaan kwamen, krijsend als wilden.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. En nog geen cowboy tegengekomen. Ja, op het vliegveld van Atlanta, waar ik voor het eerst voet op Amerikaanse bodem zette, stond ik te urineren naast een vierkante zwarte man met een enorme cowboyhoed. Hij had wel iets van James Brown, maar met die Stetson voor de show was hij natuurlijk nog geen cowboy.
Al bijna zeven weken was ik onderweg. Ik wilde cowboys zien. Mannen te paard. Indianen, nog beter. Hier, bij de poort van de Red Creek Ranch, zouden ze zomaar eens in wilde galop aan kunnen komen stormen. Ik tuurde in de verte, maar natuurlijk was er niemand te bekennen. Zelfs geen stofwolk, dus fietste ik maar door. Verder naar het westen.
Go west young man! De Nederlandse cineast Peter Delpeut gebruikte het in 2003 als titel voor zijn documentaire over de geschiedenis van de western. Diezelfde Delpeut fietste in 1996 met zijn vriendin ook door Amerika. Hij schreef er het boek ‘De grote bocht’ over. De fascinatie voor het Woeste Wilde Westen sijpelt er weliswaar in door, toch is het boekje vooral een ‘Kleine filosofie van het fietsen’, zoals de ondertitel luidt.
Go west young man! In 1936 gaf Mae West een hele andere lading aan die titel in een film over een rondreizende filmster die het hoofd van een plattelandsjongen op hol brengt. Vijftig jaar later zou ze nog eens meezingen op de plaat Ray Campi With Friends In Texas. Andere vrienden die voor die plaat werden opgetrommeld waren onder anderen Bonnie Raitt, Del Shannon, Rose Maddox, Merle Travis, Lou Ann Barton en Joe Ely.
Go west young man! Dat brulden ook de mannen van E-I-E-I-O in 1986 op hun debuutplaat Land Of Opportunity. Het bracht ze niet veel goeds, want na die knallende eersteling leverden ze nooit meer een fatsoenlijke plaat af.
Go west young man! Hoe zou het mij vergaan? Zou ik nog cowboyavonturen beleven?

State Road 9, Utah (1998)



















De nationale parken van Amerika zijn rustpunten in het landschap. Binnen de grenzen van die parken wint het dikwijls overweldigende natuurschoon het ruimschoots van de Amerikaanse identiteit. Sterker nog, Amerika bestaat er niet. De letters zijn er uit het landschap verdwenen. Geen billboards of andere reclame-uitingen. Slechts onopvallende bordjes die toeristen naar fotogenieke plekken wijzen. En natuurlijk wat verkeersborden, ook al heeft niemand er haast.
Zo is het ook in Zion National Park in Utah. De beschaving heeft zich er zelfs aangepast aan de omgeving. Het asfalt is er niet grijs, maar roodbruin, net zoals de zandsteen aan weerskanten van de weg. Rotsen in prachtige zachte puddingvormen, het werk van de Virgin River miljoenen jaren geleden.
Hoe mooi de rotsformaties ook waren, soms ook grillig van vorm overigens, en hoe fraai de cactussen er ook bloeiden, ik moest verder. Kilometers maken. Na alle roodbruine tinten was de overgang ten oosten van Zion National Park groot. Langs State Road 9 werd het opeens groen. Heel groen. Een bordje met de tekst COLD BEER maakte duidelijk dat ik terug was in Amerika. Letters in het landschap.
Erg lang bleef het niet groen, want Utah is toch vooral een staat van rotsen en roodbruin. Groen valt daardoor op. St. George, het stadje dat ik een dag eerder had aangedaan op weg naar Zion National Park, bleek een groene oase in de woestijn. Dat wilden ze er weten ook. Om dat te benadrukken waren de gazons er onberispelijk.
Via Rockville, dat niet veel meer is dan een plaatsnaambordje, was ik naar Zion gefietst. Met rock-’n-roll had het allemaal niets te maken. Rockville, dat sloeg natuurlijk op de rotsen. Liedjes in americana gaan trouwens over lange, eenzame wegen, maar zelden over de schoonheid van een natuurpark. Overweldigende pracht is eigenlijk niet erg inspirerend.
Het was dus goed om Zion National Park weer te verlaten. Terug in Amerika. Cold beer. Letters in het landschap. Ik keek uit naar Kanab. Volgens ‘Bicycling Across America’ van Robert Winning, het boekje dat mijn gids door de Verenigde Staten was, doet het stadje veel groter aan dan je zou verwachten met een bevolking van 2000 zielen. Maar dat heeft alles te maken met het gevoel dat je bekruipt als je de hele dag onderweg bent in dit desolate landschap. Zeker als je elke meter op spierkracht moet overbruggen.
Na Mt. Carmel Junction moest ik nog een ‘killer hill’ nemen, voordat ik via een lange afdaling Kanab binnen zou rollen. Eenmaal daar zette ik voldaan mijn tentje op in de buurt van Frontier Movie Town, een toeristische attractie met decorstukken voor westerns. Het was tijd voor cold beer.

Alpine, Texas (1996)

Opeens wist ik weer hoe het allemaal begonnen was. Waarom ik hier fietste in Alpine, Texas. Onderweg van Californië naar Florida. De afbeelding van de door indianen achtervolgde cowboys op de zijkant van de bestelbus bracht me terug in de tijd. Terug naar een pakjesavond ergens halverwege de jaren zeventig.
Die sinterklaasavond kreeg ik het boek ‘Het Woeste Wilde Westen’ en op de omslag stond dit schilderij van Frederic Remington. ‘A dash for timber’ heet het. Ik was een jaar of twaalf en wilde alles weten over cowboys en indianen. Dit uit het Duits vertaalde boek van Günter Schomaekers was een prachtcadeau.
Sint had het goed met me voor. Enkele jaren later kreeg ik ‘Muziekkrant Oor’s Eerste Nederlandse Geîllustreerde Pop Encyclopedie’. Alle andere cadeautjes deden er op dat moment niet meer toe. Ik wilde lezen. Het boek stond vol met mij op dat moment nog onbekende namen.
In 1979 kreeg ik weer een prachtboek van de goedheiligman. Ik mocht mijn cadeau zelf ophalen. Bij de balie van het Nieuwsblad van het Noorden in Groningen zat auteur Wim Dussel. Die zette een handtekening in zijn boek ‘Wat heb ik nou aan m’n fiets hangen?’, het verslag van ‘6800 km op de fiets door de achtertuin van Amerika’.
Cowboys en indianen, popmuziek, fietsen, Amerika. In deze fietstocht van kust naar kust dwars door de VS kwamen al mijn obsessies samen. Het boek had me geïnspireerd om die tocht ook te fietsen. In 1994 kwam het er daadwerkelijk van. Van het Nieuwsblad van het Noorden, inmiddels mijn werkgever, kreeg ik ruim drie maanden vakantie. Dat alles schoot door me heen toen ik deze auto zag staan in Alpine, Texas. Inmiddels was het 1996 en was ik aan mijn tweede grote fietstocht bezig.
Het was dus niet zo vreemd dat ik in Alpine binnenliep bij een boekenzaak. In Front Street Books aan de East Holland Avenue kocht ik voor 2,25 dollar een tweedehands exemplaar van ‘God’s Own Junkyard’. De auteur Peter Blake gaat in het boek tekeer tegen de consumptiemaatschappij en met name alle bijbehorende beeldvervuilende uitwassen. Maar eerlijk gezegd toonden al die foto’s van billboards, neonreclames, parkeerplaatsen, borden, masten, banden, auto’s enzovoort precies het Amerika waar ik mijn inspiratie uit putte.
Met een paar boeken in de fietstassen verliet ik Alpine en fietste naar Marathon, waar ik de nacht zou doorbrengen. Rechts van mij reed een goederentrein. Vier locomotieven van de Southern Pacific trokken 130 goederenwagons voort. Een lange sliert in vele tinten bruin, zwart, wit, geel, groen en blauw gleed door het landschap. Landschapsvervuiling in de ogen van Peter Blake. Maar voor mij was het een icoon van het Amerika waar ik voor gekomen was.